De druppel
Er viel een druppel. Muis kwijlde als hij mauwde, en dat kon ik in mijn neerslachtige en chagrijnige bui gewoon niet aan. Ik ramde keihard met m’n vuist op tafel. Muis sprong op, keek me aan alsof hij me nauwelijks meer herkende en zette het op een lopen. Hij verstopte zich, haast bedroefd, onder de bank. Ik schrok ook van mezelf, en keek voor het eerst in uren echt op. Een half kopje koude koffie stond voor me en toen ik het zag voelde mijn keel onmiddellijk schraal aan. Ik nam een slok, en rilde. Ik dwong mezelf op te staan en nam het kopje mee naar de keuken, waar ik de warme vacht van Muis weer om aandacht voelde vragen. Nu ik mijn hoofd er weer voor even bij had besloot ik wat brokjes in zijn bak te gooien. Lief als hij was gaf hij dankbaar een kopje, mauwde, en peuzelde tevreden zijn kattenmaaltijd op.
Ik keek naar hem, vijf, misschien tien minuten, met de halve kop koffie in m’n hand. Ik lachte even om zijn eenvoud, zette het kopje neer en draaide de kraan open. Voorzichtig raakte mijn hand het stromende water. Het was fijn, schoon vooral, en het zachte water liet me vrij voelen. Vrij, maar nooit totaal vrij. Terwijl dat nou juist was wat ik wilde. Vrijheid, rust… Het was zo simpel. Muis was klaar met zijn brokjes en droomde zacht. Je kon aan hem totale ontspanning en rust herkennen op de manier waarop zijn pootjes van ‘zijn’ keukenstoel bengelden. Weer was mijn blik op zijn beeld blijven hangen en moest ik me losschudden van zijn rust, de rust waar ik eigenlijk jaloers op was. Ik herinnerde me de kalmte van het water en keerde me om naar de badkamer. Beide kranen draaide ik open; de linker wat verder dan de rechter. Wachtend tot het water op temperatuur kwam, wendde ik me naar de spiegel. Ik keek het beeld aan. ” Wie ben jij? ” vroeg ik haar.
Ze antwoordde niet. Het beeld sprak niet terug, en in mijn hoofd bleef het net zo stil. Ik zette m’n hoofd schuin naar links, en het evenbeeld deed mee. Hoewel, evenbeeld… Ik herkende haar niet. Zij was niet wie ik was. Zij kon niet voelen, denken. Zij wist niet wat ik meemaakte, hoe ik me zó alleen voelde, hoe ik mezelf wel eens haatte omdat ik me nergens tegen kon verzetten. Hoe machteloos en kwetsbaar ik dacht te zijn, omdat ik me niet eens tegen mezelf kon beschermen.
Opeens was ik naakt en lagen mijn kleren half over de wasbak, half in de mand. Stoom verzamelde zich om me heen; het was een welkome uitnodiging waar ik moeiteloos op in ging. Door de warmte van de stralen voelde ik weer rust. Alle druppels gleden van mijn hoofd langs mijn onbedekte lijf. Het voelde als een hartelijke omhelzing, die een beetje lijkt op die van een deken dat net uit de droger komt. Tintelend, maar toch aangenaam. In de omarming van het water voelde ik liefde, of althans, dat wilde ik voelen. Muis’ liefde was meer blind vertrouwen en loyaliteit. De liefde van water was fris en oprecht, zonder bijbedoelingen. Simpel.
Ik wilde meedoen met het water, maar hoe hard ik ook probeerde kon ik het water niet omarmen, niet pakken. Het water liep weg, en ik dacht dat het zich tegen me keerde. Ik voldeed niet aan de vrijheidsregels.
Mijn bui was ineens omgeslagen. Van ongekend rustig en bijna tevreden, tot woede, verdriet en geestelijke wanorde. Woest sloeg ik om me heen, terwijl ik de spetters trachtte te bezeren. Maar het water was onverwoestbaar. Tegen de tijd dat ik de ene druppel van me afsmeet, kwamen er alweer honderd nieuwe op me af. Ik moest vluchten. Ik snelde uit de badkamer met slechts een theedoek om mij heen. Ik stond alleen in de gang, druipend. Ik was zo bang. Mijn voeten waren als vastgenageld aan de grond, en de rest van mijn lichaam was zo goed als verlamd. Het was een verlamming dat alles aantastte behalve m’n geest. Ik dacht, en dacht en dacht, maar niets kon ik doen. Ik voelde de zelfhaat weer opkomen, samen met machteloosheid en kwetsbaarheid. Ik klapte op de grond, en rolde me op in een klein bolletje. Alles had het begeven, en ik kon alleen daar liggen wiegen. Heen en weer, heen en weer wiegde ik. Ik weet niet eens hoe lang ik daar heb gelegen, maar toen ik m’n ogen weer durfde te openen, keek ik om me heen. Het was stil. Heel stil, en ik voelde me op z’n minst ongemakkelijk. Ik lag nog, en het wiegen maakte plaats voor angst. M’n ogen schoten van links naar rechts, van boven naar onder, maar ze zagen niets. Ik was alleen. Helemaal alleen. Er was zelfs geen enig teken van de beige kater. Het was alsof hij wist wat komen zou en zich ervoor verstopte, want altijd als ik de werkelijkheid verloor kwam hij me bijstaan. Nu was hij nergens te bekennen, en dat maakte mijn wereld alleen maar enger. Alleen maar eenzamer. Ik slaakte een kreet van ellende. Mijn nagels probeerde ik door het tapijt heen te drijven terwijl mijn lijf onbeheerst kronkelde. Ik dacht even dat ik totaal door zou slaan, dat ik dat hoogtepunt bereikt had. Dat hoopte ik ook. Misschien was ik, net als het water, dan vrij.
Mijn benen waren week, net als de rest van mij eigenlijk. Trillend gooide ik mijn handen door m’n haar, en ging ik rechtsaf naar m’n slaapkamer, de theedoek die ik van de grond had geraapt achter me aan slepend. Ik kleedde me aan, en klom bijna hijgend op de reling van het gladde balkon. Het water was nu daarbuiten, en ik ging bij hen horen. Ik moest en zou vrij zijn. Ik keek naar m’n blauwgelakte nagels toen er een druppel op mijn grote teen landde. Die druppel was vrij.
Met mijn armen en benen wijd en mijn haren wapperend, besefte ik dat dit niet was wat ik wilde. Ik merkte dat die druppel evenmin vrij was als ik. Dat mijn levenslange gevecht om ook maar een druppel innerlijke vrijheid voor niets was geweest Dat vrijheid stiekem niet bestaat, omdat je jezelf altijd grenzen op zal stellen. Alles werd me in een fractie van een seconde duidelijk, en het raakte me met een klap.
En nu kijk ik van bovenaf, zie twee agenten naar het met water verdunde bloed staren dat om mijn nu onherkenbare lichaam heen ligt. Zacht geloei van een ambulance in de verte. Ze zeggen niets. Er valt nog een druppel.
Window