Wat heb ik gedaan?
‘Ah, daar hebben we hem weer’, schreeuwde ik naar mijn vriendjes. Vuurtoren, stoplicht, brillenjood, schaapje. O, wat was het weer leuk. Ik schold hem het hardst uit. Het was ook zo’n sukkel. En zo dom. Ja, hij was alle domme dingen. Hij liep weer snel weg. Ik ging weer verder met het voetballen. Daar was ik het beste in van iedereen. Ik kreeg de bal en ik scoorde weer. O, ik was zo goed. En ik had zoveel vrienden. Niemand kon mij wat maken. Ik had overal een weerwoord op. Ik kreeg nooit straf. Ik hoefde nooit wat te doen. Ons team won het potje natuurlijk. Ik liep langzaam van het veldje af, naar huis toe. Ik kwam op de terug weg nog een paar meisjes tegen. Ze zeiden hoi tegen me en bleven me aan staren. En terecht, ik zag er goed uit. Ik kon elk willekeurig meisje krijgen.
En ik keek neer op die rooie. Hij zag er niet uit, was dom en kon niks. Hij kon alleen weglopen. Ik kwam binnen en het rook weer erg lekker. Ik zei mijn moeder gedag en ging naar mijn kamer. Daar ging ik internetten. Ha, dat ene meisje was ook weer online. Dat meisje zou ik wel als vriendin willen hebben. Ik moest eigenlijk een keertje een afspraakje met haar maken. Dat kon ik nu wel even doen.
‘Hoi, ik ben er weer’
‘hoi, leuk zeg’
‘nog iets leuks gedaan vandaag’
‘nee, me een beetje verveeld’
‘ik niet, ik heb gevoetbald, was wel leuk, er kwam ook nog even een sukkel aan’
‘een sukkel?’
‘ja, iemand die ontzettend dom is en niks kan’
‘dat was zeker wel lachen’
‘best wel.
ik moet nu bijna eten, zullen we een keertje afspreken’
‘ja is goed, vrijdag over een week’
‘oke, ik heb er al zin in doei’
‘doei’
Oké dan, eindelijk het afspraakje. Ik was helemaal blij. Ik stormde naar beneden en hielp zomaar met tafeldekken. Iets wat ik anders nooit doe. Ook mijn moeder keek verbaasd, maar vond het wel leuk. Toen mijn vader thuiskwam gingen we eten. Hij vroeg zoals altijd of ik nog iets gedaan had vandaag. Ik was naar school geweest en had gevoetbald, antwoordde ik. Over de sukkel hield ik maar mijn mond. Ik had het een keer eerder gezegd maar dat had mijn vader niet zo leuk gevonden. Sindsdien heb ik er nooit meer iets over gezegd.
Leuk antwoordde mijn vader en ging verder met zijn gesprek met mijn moeder. Ik had snel mijn eten op en ging weer naar mijn kamer. Ik keek snel even naar de repetitie die ik morgen had. Ik kende het al. Ik kende alles al. Ik had vrij weinig aan school. Maar ja, het was wel leuk. Ik ging snel een computerspelletje doen. Een heel mooi spel dat ik sinds kort had. Iedereen dood schieten die je tegenkomt. En zoveel mogelijk mensen tegenkomen. En als je de politie op je dak kreeg gewoon schieten. Shit, ik ging weer eens dood. Ik had er geen zin meer in. Nou ja, het was ondertussen ook wel zo’n beetje tijd om naar bed te gaan. Zo leefde ik naar volgende week vrijdag. Ik ging niet voetballen, ik ging direct naar huis vanuit school. Ik ging me douchen en keek eens in mijn kast. Welke kleren zou ik eens aan gaan doen? Ik pakte mijn nieuwe broek en een bijna nieuw shirt. Ik keek in de spiegel en vond dat ik er goed uitzag. Ik werkte snel mijn eten naar binnen, antwoordde mijn vader dat ik alleen naar school was geweest. Mijn ouders merkte niet dat ik mijn nieuwe kleren aan had en hadden ook niet door dat ik gedoucht had. Ik ging weer even naar boven om, voor de zekerheid, nog wat deodorant op te doen. Toen zei ik tegen mijn moeder dat ik nog even naar buiten ging en ging naar buiten. We hadden op een rustig plekje dicht bij het bos afgesproken. Ik was er veel te vroeg. Ik moest wachten. Ik hoopte maar dat zij een beetje op tijd zo zijn. Plotseling voelde ik twee handen in mijn nek, die mijn nek afknelden. Ik wilde wat zeggen, maar dat lukte niet. Ik wilde schreeuwen, roepen, maar het lukte niet. Ik kreeg geen adem meer. Ik hoorde iemand zeggen,’voelt het lekker aan? Je hebt in ieder geval wel mooie kleren aan’.
Opeens bewoog hij niet meer, helemaal niet meer. Wat had ik gedaan. Had ik het echt gedaan? Nee, het kon niet waar zijn. Ik, zo’n sukkel, iemand die niks kon, heb ik het echt gedaan? Als het waar was, dan was het fantastisch. Dan ben ik geen sukkel meer, dan ben ik goed. Ik ben goed. Ik kon het nog niet geloven. Ik had mezelf overwonnen. Snel ging ik naar huis. Mijn moeder stond me al op te wachten. ‘Was het een leuk afspraakje?’ En of het een leuk afspraakje was. Maar ik kon er niet verder mee. We lagen elkaar niet. ‘Arme jongen’, zuchtte mijn moeder zachtjes. Vroeger was ik het ermee eens, maar nu niet meer. ‘Ik ben geen arme jongen meer, mama’, zei ik tegen haar. Mijn moeder kijk me eens aan en zei, ‘wat ben ik toch trots op je’.
De volgende dag ging ik weer bij het voetbalveldje kijken. En voor het eerst in mijn leven werd ik daar niet uit gescholden. Ze waren niet aan het voetballen. Ze zaten te praten over hem. Ik bleef op een afstandje staan. Ik voelde me boven de rest verheven. Ik hoorde flarden van wat ze zeiden. ‘Hij is gisteren niet wezen voetballen’, ‘ging direct na het eten weg’, nog niet terug’. Ze zouden hem vinden. Ze zouden hem in het bos vinden. Ze zouden hem dood in het bos vinden. Maar ze zouden niet weten door wie. Ze zouden niet weten waarom. Ze waren ook allemaal zo dom en ze konden allemaal niks.
De ridder met het open vizier