De ogen van Felix
Wie laat op de avond door de straten van Rome dwaalt, ziet soms vreemde figuren rondlopen. Het is heel goed mogelijk dat je bij de Boog van Constantijn een jonge vrouw tegenkomt, gekleed in een ouderwetse lange rok, met een parasol in de hand. Ze heet Barbara, maar spreek haar liever niet aan, ze kan je toch geen antwoord geven. Bij het Pantheon vind je af en toe een lange man in militair uniform, die eruitziet alsof hij zo uit een operette is weggelopen; hij komt eer bewijzen aan koning Victor Emmanuel, die in die oude tempel zijn laatste rustplaats heeft. Of anders de drie monniken op het plein voor de Santa Maria Maggiore, of de statige oude man op het Piazza Navona, of de blonde man met de kat aan zijn voeten bij de fontein op het Campo de’ Fiori. Kijk goed naar ze. Allemaal leefden zij jaren, soms zelfs eeuwen geleden. Allemaal zijn ze dood. Geen van hen is op een erg plezierige wijze omgekomen. Ze dwalen door de stad, omdat ze niet bereid zijn afscheid te nemen van het eeuwige Rome. Ze zijn er altijd, ook al zie je ze meestal niet. ’s Avonds komen de meesten tevoorschijn, hoewel sommigen ervoor kiezen om zich in schaduw en duisternis te verbergen. Overdag zie je ze niet eens, ook al loop je soms dwars door ze heen. Ze doen niemand kwaad – dat kunnen ze niet eens meer, al zouden ze dat willen. Overdag trekken deze figuren, schimmen van hen die eens in deze stad leefden, zich meestal terug in de vele kerken die Rome rijk is. Ikzelf woon in hun midden. Ook ik ben dood, slachtoffer van de stad waarop ik verliefd werd. Dit is mijn verhaal.
Het begon allemaal jaren geleden. Als een toerist op doorreis deed ik voor twee dagen Rome aan, en zoals zovelen raakte ik meteen verslaafd aan de sfeer van de stad. Sindsdien kom ik hier minstens eens per jaar. Natuurlijk gaan alle toeristische trekpleisters wel vervelen op den duur, dus al gauw liet ik dingen als het Colosseum, de keizersfora en het Vaticaan volkomen links liggen. Veel liever dwaalde ik door de stille straatjes van de volksbuurt Trastevere, over de groene lanen op de Aventijn, en door het uitgestrekte park van de Villa Borghese. Bij toeval stuitte ik drie jaar geleden – het moet mijn achtste jaar in Rome zijn geweest – op het Largo Argentina. Dat jaar logeerde ik in het gastenverblijf van de paters Theatijnen, een tamelijk obscure monnikenorde die het beheer schijnt te hebben over de Sant’ Andrea della Valle, de kerk die na de Sint Pieter en het Pantheon de grootste koepel van Rome bezit. Ik heb een hekel aan grote toeristenhotels, en de kleine goedkopere hotelletjes liggen over het algemeen te ver uit het centrum om interessant te zijn; daarom maakte ik meestal gebruik van de mogelijkheid om de gastvrijheid van de kloosters te genieten, zelfs al ben ik absoluut niet gelovig.
Zoals ik al zei stuitte ik bij toeval op het Largo Argentina. Op de één of andere manier was ik er altijd (zonder opzet) in geslaagd om met een grote boog om dit plein heen te lopen als ik door de stad liep, maar omdat het klooster praktisch om de hoek ligt, kon ik er ditmaal niet echt omheen. Ik was totaal verrast. Midden op het plein was een grote kuil, waar duidelijk ooit opgravingen gedaan waren. Wat muurresten en een enkele zuil vormden daarvan een duidelijk bewijs. Mijn nieuwsgierigheid werd gewekt toen ik zag dat veel mensen die bij het hek om de kuil heen stonden, met een vertederd gezicht naar iets daar beneden stonden te wijzen. Ik stak de drukke weg tussen mij en de kuil over, zonder daarbij op of om te kijken – in Rome is dat de enige manier om zonder al te veel moeite een drukke straat over te steken: vooral niét uitkijken, maar gewoon beginnen te lopen, hoe druk het ook is. Tot mijn grote verbazing bleek de kuil vol te zitten met katten. Honderden straatkatten liepen tussen de antieke ruines rond. Ik dacht eerst nog dat het hier om een soort openlucht-asiel ging, maar al gauw zag ik dat de katten de kuil ook gewoon in en uit konden. Ik stond zo een poosje naar de beesten te staren, toen naast mij een vrouw, de gids van één of ander gezelschap, in slecht Engels aan haar groep uit begon te leggen hoe het nu precies zat met die kuil. Het bleek dat de zwerfkatten hier min of meer werden verzorgd; op dit punt kregen ze te eten. Doordat de beesten zo gemakkelijk aan hun eten kwamen, hoefden ze niet zelf achter voedsel aan te gaan, waardoor de overlast die je normaal gesproken van dergelijke half verwilderde katten hebt aanzienlijk afnam. Bovendien was het op deze manier niet zo moeilijk om ziektes onder de kattenbevolking snel te signaleren en te behandelen: de beesten zaten immers vrijwillig het grootste deel van de tijd zo’n beetje op dezelfde plaats. Gefascineerd staarde ik de kuil in. De vrouw zei nog iets over het feit dat er een duidelijke hiërarchie leek te bestaan onder de bevolking van de kuil; een aantal katten was duidelijk belangrijker dan de rest, en van tijd tot tijd kwam het tot gevechten tussen zo’n leider en één van diens “onderdanen”. Blijkbaar was het een kwestie van machtsstrijd; als de leider verslagen werd, veranderden de machtsverhoudingen in de kuil, of zoiets. Ze zei nog meer, maar dat hoorde ik niet meer. Mijn blik viel op een magere kat met een lichtgrijze vacht. Het dier was iets kleiner dan de meeste andere, maar op de één of andere manier scheen het gezag uit te stralen. Alle andere katten in zijn buurt trokken zich instinctief iets terug als hij langs paradeerde, zijn staart recht omhoog. Ondanks het slechte licht – het begon al te schemeren – kon ik zien dat de kat betere tijden had gekend. Zijn linkeroor miste een groot stuk, alsof er en hap uit was genomen, en in zijn staart zat een onnatuurlijke knik; blijkbaar was die ooit in een gevecht gebroken geweest. Langzaam drong het tot me door dat de kat mijn kant uitliep. Behendig sprong hij op een muurtje, op maar een paar meter van mij af. Daar bleef hij zitten. Hij keek me nu recht aan, zijn kop stak zowaar iets boven de rand van de kuil uit. Op een gegeven moment reed er op de weg achter mij een auto, waarvan deed de bestuurder blijkbaar iets verkeerd deed, want gedurende een fractie van een seconde schakelde hij over op groot licht. Hij herstelde de fout meteen, maar ik merkte het niet. Dat hele korte tijdstip had het licht van de koplampen recht in de ogen van de kat geschenen. Heel even lichtten de ogen van de kat helder op, als twee groene lampjes, zoals bij dieren zo vaak gebeurd als ze tegen het licht inkijken terwijl je ze recht aankijkt. Toen sprong de kat soepel van het muurtje af. Nog heel even kon ik hem met mijn ogen volgen, maar uiteindelijk verdween hij uit het zicht. Met moeite wendde ik me af van de kuil. Het was inmiddels al behoorlijk aan het schemeren; volgens mijn horloge was het negen uur. Dat zou dan betekenen dat ik twee volle uren bij de kuil had gestaan. Vreemd, voor mijn gevoel was het maar een paar minuten geweest. Hoofdschuddend liep ik weg, om tenminste nog iets te gaan eten voordat ik stipt om elf uur weer in het klooster moest zijn.
Die nacht sliep ik slecht. Ik weet niet meer waar ik over droomde, maar ik weet nog wél dat er twee groene kattenogen in voorkwamen. Blijkbaar had de vreemde manier waarop het beest in de kuil me had aangestaard wat meer indruk op me gemaakt dan ik zelf besefte. Al heel vroeg in de morgen schrok ik wakker, badend in het zweet. Ik besloot dat ik meteen na het ontbijt een kijkje zou gaan nemen op het Largo Argentina.
In alle vroegte liep ik over straat. De lucht was vochtig en kil, maar ik had niet de tijd genomen om iets warms aan te trekken. Het kippenvel stond op mijn armen toen ik bij het Largo aankwam. Snel liet ik mijn blik over de kuil glijden, maar van de grijze kat van de dag daarvoor zag ik niets. Min of meer opgelucht draaide ik me om – en zag tot mijn verbijstering het beest mijn kant op komen. Hij liep gewoon over de stoep, op de kuil af, en ik stond op zijn route. De twee groene ogen fixeerden me weer met hun blik, maar ditmaal duurde het minder lang. De kat liep door, gaf in het voorbijgaan een kopje tegen mijn enkel, en verdween met een paar behendige sprongen de kuil in. Stomverbaasd draaide ik me weer naar de kuil. Daar zat hij weer, op zijn muurtje. “Feles, mannelijk, kat”, dreunde het door mijn hoofd. Blijkbaar was er tenminste nog iéts overgebleven van de lessen Latijn van vroeger. Ik besloot het beest maar Felix te noemen, hoewel ik eigenlijk niet eens wist of het wel een mannetje was. Op de één of andere manier leek die naam me bij hem passen. Ik dwong mezelf bij de kuil weg te lopen.
Die dag kon ik niet echt genieten van de stad. Telkens weer zag ik de ogen van Felix, de ogen die me ook al mijn nachtrust hadden gekost. Rond het middaguur plofte ik uitgeput neer op een terrasje voor een kop cappuccino en een krant. Ik sloeg de krant open en begon te lezen, toen ik plotseling iets aan mijn been voelde. Ik dacht dat het de ober was, die mijn koffie bracht en daarbij per ongeluk tegen mijn voet stootte. “Grazie,” mompelde ik afwezig. Maar toen ik even later een slok koffie wou nemen, merkte ik dat er niets op het tafeltje stond. Verstoord keek ik op. Uit het café kwam de ober juist aangelopen met een dienblad met koffie in zijn hand. Met een sierlijk gebaar zette hij een kop voor mijn neus. Zijn blik dwaalde iets naar beneden, en zijn ogen vernauwden zich haast onmerkbaar. Mijn ogen vlogen omlaag. Tegen mijn rechtervoet lag een grijze kat te slapen. De ober leek van plan het dier weg te jagen, maar ik gebaarde dat het wel in orde was. Schouderophalend liep de man weg, hij zal wel gedacht hebben dat ik de zoveelste stomme toerist was. Ik bekeek de kat eens goed. Er was geen twijfel mogelijk, dit was Felix. De kat tilde zijn hoofd iets op en keek me sloom aan. “Felix…”, mompelde ik. Met mijn vinger haalde ik wat schuim van mijn cappuccino, en deed toen mijn hand omlaag om Felix erbij te laten komen. Gulzig likte hij mijn vinger schoon. Ik glimlachte flauwtjes. Ik leek gezelschap te krijgen, de rest van de tijd dat ik in Rome was.
De hele verdere dag liep Felix achter me aan. Ik besloot die avond maar buiten te eten, omdat ik met een kat in mijn kielzog beslist geen restaurant binnengekomen was. Eigenlijk had ik weinig last van het beest; zodra ik ging zitten, viel hij aan mijn voeten in slaap, om weer wakker te worden tegen de tijd dat ik aan de koffie zat. Ik begon me wel wat zorgen te maken over hoe ik Felix kon kwijtraken als ik weer naar het klooster ging, maar al snel bleek dat ik me geen zorgen hoefde te maken. Rond een uur of tien ging hij er ineens op een holletje vandoor, blijkbaar richting het Largo. Dodelijk vermoeid sleepte ik me naar mijn bed; met het raam nog open en mijn kleren nog aan viel ik in slaap.
Ik sliep alweer heel slecht. De dromen over Felix kwamen terug, nog heviger dan de nacht daarvoor. Midden in de nacht werd ik wakker van een vreemd geluid buiten. Ik stond op en strompelde naar het raam. Vanuit mijn kamer keek ik uit op de daken van de huizen naast het klooster. Het was donker buiten; op de tast zocht ik het lichtknopje. Op het moment dat ik het licht aandeed, zag ik twee groene lichtjes recht voor me. Het duurde even voordat ik doorhad dat Felix recht tegenover me zat, op het dak aan de andere kant van de straat. Vlak bij hem sloop een tweede kat. De beesten bliezen naar elkaar, alsof ze ruzie hadden. Felix wendde zich van me af – en sprong totaal onverwachts in één keer naar de andere kat toe. Een verwoed gevecht volgde; de katten maakten een lawaai van jewelste. Her en der gingen nu lichten aan, blijkbaar werden ook andere mensen wakker van het gevecht. Even plotseling als het was begonnen, hield het ook weer op. Felix stapte weer doodleuk door de dakgoot heen, terwijl hij mij weer aankeek. Ik besefte dat hier een machtsstrijd gaande was geweest, tussen Felix – de leider van de kuil – en een andere zwerfkat. Felix had gewonnen, de andere kat bewoog zich niet meer. Ik liet me weer op mijn bed vallen, maar kon de rest van de nacht de slaap niet meer vatten.
Als een zombie liep ik de volgende dag al vroeg weer door de straten van Rome. Op het moment dat ik het klooster verliet was Felix achter me aan komen lopen. Ik had me er maar bij neergelegd dat ik niet van hem af zou komen, en eigenlijk vond ik het ook wel best zo. Ik sjokte de hele dag doelloos door de stad, tot ik tegen zonsondergang op de Palatijn uitkwam. Aan de oostkant van de heuvel, waar ooit de grote keizerlijke paleizen stonden, bleef ik staan. Felix ging vlak naast me zitten. Peinzend keek ik uit over de Celio, met zijn groene parken, en over de autoweg diep onder mij. De helling was hier erg stijl, en er was dan ook een hek geplaatst om ongelukken te voorkomen. Plotseling begon Felix te blazen. Verschrikt keek ik op. Schijnbaar uit het niets dook een rode kat op, die tergend langzaam langs het hek onze kant op kwam. Nog een uitdager, meende ik. Gespannen keek ik toe hoe de twee katten om elkaar heen begonnen te draaien. Al spoedig waren ze in een heftig gevecht gewikkeld, net zoals ik de nacht daarvoor had gezien. Ik merkte niet, dat de vechtende katten zich langzaam maar zeker in de richting van de rand van de heuvel bewogen. Plotseling wist Felix op de één of andere manier de andere kat over de rand te werken; met een ijselijke gil viel het beest de diepte in, maar tot mijn afgrijzen moest ik toezien hoe Felix – mijn Felix! – zelf ook meegesleept werd. Heel even wist hij zich nog vast te klauwen aan een verdwaald stukje groen dat aan de rand groeide. De ondergaande zon deed zijn ogen groen oplichten. In een reflex dook ik onder het hek door om Felix te grijpen – maar ik greep mis. Op het moment dat de kat zijn houvast verloor, struikelde ik over een steen. De ruimte tussen het hek en de rand was te klein om mijn lichaam op te vangen. Het laatste wat ik me kan herinneren is dat Felix en ik samen de diepte in vielen.
Men zegt wel dat katten zeven levens hebben. Ik kan alleen maar aannemen dat Felix er al zes had opgebruikt, want het beestje was net zo dood als ik toen het vele meters lager neerkwam op de harde rotsgrond. De politie hier in de stad stond voor een raadsel; ze konden geen sporen van een ongeluk ontdekken, het hek was immers nog intact. Toen ze bovendien naast mijn lichaam ook de lijkjes van twee katten vonden, gaven ze het maar helemaal op. Ik werd opgeschreven als zelfmoordenaar; mijn lichaam werd anoniem gecremeerd. Niemand kon me identificeren, en familie heb ik allang niet meer. Sinds die dag zijn Felix en ik één van die figuren die laat op de avond door de straten van Rome dwalen, altijd in elkaars gezelschap. Soms zien katten ons; als ze Felix zien, rennen ze krijsend weg. Mensen trekken zich weinig van ons aan, en wij evenmin van hen. Meestal zit ik met Felix aan mijn voeten bij de fontein op het Campo de’ Fiori. Spreek ons niet aan, we kunnen je toch geen antwoord geven, al zouden we dat willen. Er zijn vele schimmen in Rome, geesten van lieden die op onplezierige manier om het leven zijn gekomen. Ik ben één van hen, slachtoffer van de stad waarop ik verliefd werd. Dit was mijn verhaal.
Fool of a Took