De kast
Ik loop. En ik loop ergens naar binnen. Ik kom ergens terecht. Het blijkt een hal te zijn, vol met gokkasten. Ik kijk rond in een amusementshal en men vraagt mij iets. Ik krijg een muntje in mijn handen en er wordt mij iets gezegd. Zonder iets te zeggen loop ik door. Ik loop naar achteren, daar waar het rustig is en uit het zicht. Ik kijk om mij heen. Zoek ik iets? Nee. Ik weet niet eens wat ik hier doe.
Er wordt op mijn schouder getikt. Ik kijk om. Nee, ik hoef niks te drinken. Er moet eerder iets mijn strot uit, dan erin, maar ik heb de moed niet. Het uniform verlaat me. Ik probeer na te denken. Hoe ben ik hier terechtgekomen? Geen idee! Is ook niet belangrijk. Wat zal ik doen? Kan hier moeilijk blijven wonen…
Ik ga weer naar buiten. Ik loop weg, weg van het centrum. Ik krijg een enorme drang om sneller van dat centrum weg te lopen. Ik moet hier weg! Maar waarom? Ik weet het niet. Ik weet niet eens waar ik heen wil, als ik maar weg kan komen, weg uit dit miserabele gat om nooit meer terug te keren.
Ik kom bij een supermarkt terecht en ik loop naar binnen. Een mens moet toch eten, niet waar? Hoe vreemd! Er is geen mens te bekennen in de toko. Zelfs geen personeel! Ik ga op zoek naar de broodafdeling. Als ik haar gevonden heb, blijkt zij leeg te zijn. Figuurlijk heb ik mijn buik nu al vol van deze toko. Ik moet hier weg! Wat doe ik hier? Er is hier toch geen hond!
Ik loop naar buiten. Weg van de supermarkt. Weg van het centrum. Daar waar alle onheil is begonnen, daar loop ik van weg. Maar waar moet ik heen? Ik kom bij een warenhuis terecht. Dan gaan we toch even binnenkijken? Lijkt me wel. Ik moet toch wat doen.
Eenmaal binnen bemerk ik dat het gebouw afgeladen is met huisvrouwen. Van die lelijke oude huisvrouwen, waarvan hun haar niet eens meer te verven valt, zo oud en grijs is het. Ik vlucht weg, naar de volgende etage, op zoek naar de lunchroom voor een kop koffie en een broodje. Daar aangekomen ontdek ik dat ik alleen ben. Er hangt een bord dat mij vertelt dat ik op de juiste etage ben beland, maar er is niemand op deze etage. Geen mens te bekennen. Sterker nog, er is zelfs helemaal niets te bekennen. Geen tafels, geen stoelen, geen kassa’s, helemaal niets. Het is er compleet wit.
Ik sta in een witte kamer. De kamer is onnoemelijk groot en geheel wit. Sta ik daar in mijn donkergeklede outfit. Hoe kom ik hier weg? Ik wil hier helemaal niet zijn. Er komt iemand aanlopen, daar, vanuit de verte. Van zo’n afstand is het niet te zeggen wie er komt aanlopen. Ik loop de persoon tegemoet, wat moet ik anders? Ik merk dat tergend langzaam de afstand tussen ons in die verrotte witte kamer kleiner wordt, tergend langzaam. Totdat, ik enige herkenning bemerk. Herkenning in de outfit van de persoon die mij nadert. Hoe dichter hij mij nadert, hoe banger ik word. Bang omdat ik hem denk te kennen.
Wilt u iets drinken?
Nee, ik wil in alle rust op mijn kast spelen!!! Rot een eind op!!!
mephisto